Cultureel Erfgoed
Beschermd monument sinds 23 oktober 2009
|
Vastgesteld bouwkundig erfgoed sinds 29 maart 2019
|
Geschiedenis
Openluchtschool Sint-Ludgardis te Brasschaat van 1955-1968 naar ontwerp van architecten Arthur Bogaerts, Etienne De Pessemier en Leo Momont met latere uitbreidingen. De Belgische situatie is in die zin merkwaardig dat in Vlaanderen “de eerste” openluchtschool ter wereld tot stand kwam -al naargelang de interpretatie van het begrip “openluchtschool” wedijvert ze met de voornoemde Waldschule om deze titel- met name de villa-school Diesterweg te Heide-Kalmthout, die in 1904 werd opgericht voor noodlijdende kinderen uit het lager onderwijs in Antwerpen; de initiatiefnemers waren progressief-liberaal en liberaal socialistisch gezind. Anderzijds is het opmerkelijk dat in dezelfde Antwerpse regio nog steeds drie openluchtscholen voor gezonde kinderen actief zijn, met name de Sint-Ludgardisscholen van Schoten, Brasschaat en Schilde, samen goed voor ongeveer 2000 jongens en meisjes, die meestal uit gegoede gezinnen worden gerekruteerd; vanaf het begin waren deze scholen gemengd wat in het katholieke onderwijs een uitzondering was.
De historiek van de Sint-Ludgardisscholen gaat terug op een initiatief van een groep Nederlandstalige ouders, die in 1910 -in het toen nog Franstalige Belpaire-instituut in Antwerpen- voor hun kinderen onderwijs in de eigen moedertaal wensten. In 1911 ging de Sint-Ludgardisschool in dit instituut met enkele Nederlandstalige klassen van start. Het aantal leerlingen groeide vlug aan en in 1928 nam de school haar intrek in de nieuwe gebouwen in de Maarschalk Gerardstraat die dank zij de financiële tussenkomst van Lieven Gevaert werden verkregen. In 1936 werd onder dezelfde koepel en gepromoot door de vereniging voor “Katholiek Vlaamsch Onderwijs” een openluchtschool in Schoten-Koningshof geopend. Ook de Sint-Ludgardis-openluchtscholen van Brasschaat en Schilde, respectievelijk in 1954 en 1963 gesticht, zijn schatplichtig aan dit gedachtegoed.
De oprichting van de openluchtschool is een privaat initiatief van enkele Brasschaatse families die via dezelfde koepel banden hadden met het Sint-Lievenscollege en de Sint-Ludgardisscholen in het Antwerpse. Nagenoeg de volledige school werd met eigen middelen, zonder tussenkomst van een subsidiërende overheid, gebouwd. De eerste bouwaanvraag voor de openluchtschool in Brasschaat dateert van 1955; ze voorzag in een hoofdgebouw en twee blokken van vier klassen en droeg de handtekening van architect L. Momont. Het tweede klassenblok werd toen niet gebouwd maar kwam onder een iets gewijzigde vorm terug bij een aanvraag voor uitbreiding in 1956. Naast Momont werd hierbij Arthur Bogaerts als bouwkundig adviseur vermeld. De school groeide bijzonder snel want een jaar later was er weer een aanvraag, ditmaal voor de oprichting van drie klassen, een turnzaal met kleedkamers en wasplaats, en een dienstruimte. Momont tekende nog steeds als architect, nu voor het architectuurbureau A.R.B.I. waarvan Bogaerts zaakvoerder was. In 1960 kwam er een vierde klas bij de vorige groep en een bijkomende groep van acht klaslokalen. Het architectenbureau was nu ARCON, de architect die de bouwaanvraag ondertekende E. De Pessemier. In 1961 werd er een eetzaal voorzien met keuken en vergaderzaal. Ook nu was het ontwerp afkomstig van ARCON en droeg behalve de naam van De Pessemier opnieuw de naam van Bogaerts. In 1968 werd er nog een groep van acht klassen toegevoegd. Op het plan verscheen enkel de naam van De Pessemier. Ondanks de verschillende officiële handtekeningen, getuigt het ensemble door de snelle groei van de school van een grote stijleenheid; wel werden de ontwerpen eenvoudiger en daardoor mogelijk goedkoper in uitvoering.
De totale oppervlakte van het terrein bedraagt 3,5 hectare. De openluchtschool, die zich beperkt tot kleuter- en lager onderwijs, telt momenteel 38 klassen, twee taakklassen, gymnastieklokalen, een eetzaal en een administratiegebouw, ondergebracht in verschillende bouwblokken, die in het beboomde terrein verspreid staan opgesteld. De meeste van deze bouwblokken, opgebouwd uit betonnen skeletstructuren, dateren uit de periode 1955-1968 en worden hierna in chronologische volgorde besproken.
De oudste gebouwen bevinden zich op de hoek van de Donksesteenweg en de Baillet-Latourlei. Langs de straatzijde van de Donksesteenweg staat een hoofdgebouwtje van twee bouwlagen. Daarin bevinden zich op de gelijkvloerse verdieping twee kleine “klasjes”, die van bij de aanvang bestemd waren voor de directie en het secretariaat van de school, voorts een compact verblijf met woon- en slaapruimten voor de conciërge. Het aansluitend blok aan de straat (sanitair, voormalige overdekte fietsenbergplaats) is aangepast. In de diepte van het perceel sloten op het hoofdgebouwtje een overdekte speelplaats en een openluchtklas aan: de eerste werd opgenomen en bijgevolg ook vernieuwd in de bouwcampagne van 1961, de tweede, een open ruimte, afgedekt met een plat dak in de vorm van een palet met lichtkoepels, werd toen gesloopt. Naar de zijde van de Baillet-Latourlei werden in deze eerste fase vier klassen gebouwd volgens een lichtjes gebogen lijn. De oriëntatie naar het zuiden is een constante die voor alle klassenpaviljoenen geldt. Per twee klassen is er een tussenliggende kleedkamer met aangebouwd sanitair blok. In het midden is er een bergplaats en een stookkamer. Hoge ramen aan de noordzijde laten het licht binnen. Aan de zuidzijde is er een overstekende luifel waaronder over de volle hoogte en breedte schuifdeuren zijn aangebracht, die de klas naar de natuur openen. Boven de luifel zijn over de totale breedte onder het hellende dak, vierkante ramen geplaatst. In deze constructie stroomt het licht langs de twee zijden overvloedig naar binnen. De gevels van de klassen en het hoofdgebouw zijn afgewerkt met kwartsplaketten, de gevels van het sanitair en de toegangen met papensteen; de plinten zijn uitgevoerd in gebikt beton. De schuifdeuren zijn uitgevoerd in aluminium, de overige ramen en deuren in hout, de daken zijn bedekt met roofing.
Het tweede blok met vier klaslokalen werd bijgebouwd aan de zuidzijde van de speelplaats. Deze groep is niet meer symmetrisch gestructureerd - tussen de eerste en de tweede klas zijn een dwarse kleedkamer, een stookplaats en twee bergruimtes ingevoegd, tussen de derde en de vierde een kleedkamer over de volledige diepte van het bouwblok - en heeft ook geen gebogen gevellijn. De twee middelste klassen zijn niet meer van elkaar gescheiden door dienstruimtes, maar kunnen door het openen van de schuifwand tot één grote ruimte worden omgevormd. Deze klassen zijn ook iets groter en hoger dan de flankerende klassen. De middenstructuur wordt afgedekt met een plat dak, de klassen aan de zijkant met een hellend dak, net zoals de klassen van het eerste blok. Zowel qua verhoudingen, plaatsing van ramen, daken en gebruik van materialen, sluit de tweede bouwfase mooi aan bij de eerste.
Een jaar later was er alweer een aanvraag voor een bouwblok met drie kleuterklassen - elke klas met aansluitende kleedkamer en sanitair - en een turnzaal met aansluitende kleedkamer/bergplaats, wasplaats en stookruimte. Tegelijkertijd werd ook een bijkomende toegang gerealiseerd aan de zijde van de Baillet-Latourlei met een grote overdekte fietsenberging en een luifel als wachtplaats voor de ouders. Architecturaal is deze bouwfase wellicht de spectaculairste. Vertrekkend van het basisplan van de klassen met schuin dak, zoals die in de twee vorige blokken aanwezig zijn, werd een nieuw geheel geconstrueerd waarbij de dienstruimtes - kleedruimte en toiletten - niet tussen de klassen, maar aan de noordzijde werden aangebouwd. Dit betekent een verlies aan noorderlicht, al kan dit nog tot in de klassen doordringen via de kleedruimte en extra via enkele hoog geplaatste ramen in de noordelijke klassengevel. Aan de zuidzijde is er voor de klassen een hoge overdekte speelplaats voorzien. In het verlengde van het hellend vlak verlengen balken de klassen naar de buitenruimte. Vier V-vormige pijlers ondersteunen de constructie. Als afdekking is gegolfd plastic gebruikt. De turnzaal integreert de sculpturale aspecten van de pijlers in haar zuidgevel. De sierlijke betonnen constructie opent de volledige gevel die met twee horizontale stroken glaspanelen is ingevuld. De onderste rij kan in de breedte volledig geopend worden. In de westgevel zijn dertig kleine, onregelmatig geplaatste vierkante ramen ingebracht. De stookplaats is annex aan de wasplaats aangebouwd en krijgt door haar concave vorm een esthetiserende functie. Evenals bij het bouwblok van 1956 legt de hoge schoorsteen een sterk verticaal accent in de overigens overwegend horizontaal uitgewerkte volumes. Ook hier is dezelfde hiërarchie van bouwmaterialen aangewend: de gevelvlakken van de hoofdvolumes zijn bezet met witte kwartsplaketten, deze van de dienstgebouwen en schoorsteen met papensteen, de kroonlijsten en luifels zijn uitgevoerd in vlak beton, de plinten in gebikt beton, de ramen en schuifdeuren op het zuiden in aluminium, de overige deuren in afzeliahout. De dakbedekking is van asfalt.
In 1960 kwam er een identieke klas bij de vorige bouwfase en werd een project opgestart voor de bouw van nog eens acht klassen. Deze klassen werden vier aan vier gegroepeerd met tussenin de bergplaats en toiletten. Eerst werden de vier westelijke klassen en de dienstruimte geplaatst. De vier volgende klassen werden pas in 1965 afgewerkt. De westelijke groep springt ongeveer 3 m achteruit waardoor de inplanting wordt gestructureerd. De planstructuur met de klassen naast elkaar en de kleedruimte aan de noordzijde is behouden. Het noorderlicht wordt niet meer binnengehaald, de klassen zijn ook minder hoog en daardoor verdwijnen de horizontale luifels aan de zuidgevel. In plaats daarvan komen er luifels in het verlengde van het hellende dak. De kwartsplaketten uit de vorige bouwfasen zijn vervangen door durox betonsteen, de papensteen door Kempense machinesteen.
Einde 1961 werd een bouwaanvraag ingediend voor het bijbouwen van een eetzaal, keuken en vergaderruimte, aansluitend op de conciërgewoning uit de eerste bouwfase. Aan de straatzijde vertoont de eetzaal een eenvoudige blinde gevel bezet met witte kwartsplaketten. De verbinding met het oudere gebouw gebeurt heel sereen via een schuin aflopende bakstenen muur, waarachter zich een hoogspanningscabine en de binnentuin voor de conciërge bevinden. Aan de zuidgevel bevindt zich de intussen obligate glaswand met luifel. Het strakke horizontale patroon dat voorheen gebruikt werd, is nu onderbroken. Nog mooier is dit toegepast in de betonnen constructie van de oostgevel waarin glaspartijen afwisselen met sandwichpanelen van glasal. Zonder afbreuk te doen aan de stijleenheid van het totale complex, is hier een geactualiseerde vormgeving gehanteerd. Ook technisch is er een evolutie: er gaat meer aandacht naar de dakisolatie en het gebruik van thermopane voor het vele glas. De westgevel is heel mooi geproportioneerd, al is dit met de nieuwe overdekte speelplaats niet duidelijk af te lezen. Jammer genoeg moest ook de ronde openluchtklas in deze fase verdwijnen. De bouwaanvraag voorzag voor de keuken dezelfde vierkante ramen als eerder werden gebruikt. Deze werden echter omwille van hun functie als drankloket anders uitgevoerd.
In 1963 werd de oprichting van een tentvormig scoutslokaal aan de oostzijde van het terrein aangevraagd. Het concept hiervan is totaal afwijkend van de andere gebouwen. Het tweede deel van de bouwaanvraag van 1960 was op dat ogenblik nog niet gerealiseerd, waardoor het scoutslokaal min of meer verstopt lag tussen de bomen, los van de bestaande schoolgebouwen.
Wanneer in 1968 opnieuw acht klassen werden bijgebouwd, werd afstand genomen van de hellende daken en het gearticuleerde plan. Voor het eerst worden alle klassen in één blok van ongeveer 10 m breed en 92 m lang geschoven. Ook de hoogte van 2,80 m (in de eerste klassen liep die van 3,20 m tot 4,00 m) is geslonken. Aan de noordzijde leggen de toegangsdeuren tot de vier portalen/kleedruimtes en de toiletten een accent in de voor de rest volledig blinde gevel van Kempense machinesteen. De kroonlijsten zijn strak door het gladde beton. Een plat licht over de hele lengte van het gebouw voorziet de klassen aan de noordzijde van extra daglicht.
Ook na 1975 (in 1986, 1993 en 2004) werd de school nog verder uitgebreid. Daarbij werden tijdsgebonden oplossingen niet vermeden, zonder aan de eenheid van inplanting, planstructuur en vorm in te boeten. Omdat de schuifdeuren van de klassen tijdens de lessen altijd geopend zijn, is er vloerverwarming die de ergste winterse koude moet verzachten. Lage houten panelen beschutten de klas bij geopende deuren tegen de wind tijdens het koudste seizoen. Behalve de metalen schuifdeuren is het meeste schrijnwerk van hout.
Aandacht voor inplanting en vormgeving is een constante in dit grote project. De zandbakken naar ontwerp van tuinarchitect Jacques Wirtz, zijn qua vorm erg verwant zijn aan de openluchtklas uit de eerste bouwfase. Voor de verharding van het terrein gebruikte hij dolomiet.
Bron: Beschermingsdossier DA002486
Auteurs: Agentschap Onroerend Erfgoed
De historiek van de Sint-Ludgardisscholen gaat terug op een initiatief van een groep Nederlandstalige ouders, die in 1910 -in het toen nog Franstalige Belpaire-instituut in Antwerpen- voor hun kinderen onderwijs in de eigen moedertaal wensten. In 1911 ging de Sint-Ludgardisschool in dit instituut met enkele Nederlandstalige klassen van start. Het aantal leerlingen groeide vlug aan en in 1928 nam de school haar intrek in de nieuwe gebouwen in de Maarschalk Gerardstraat die dank zij de financiële tussenkomst van Lieven Gevaert werden verkregen. In 1936 werd onder dezelfde koepel en gepromoot door de vereniging voor “Katholiek Vlaamsch Onderwijs” een openluchtschool in Schoten-Koningshof geopend. Ook de Sint-Ludgardis-openluchtscholen van Brasschaat en Schilde, respectievelijk in 1954 en 1963 gesticht, zijn schatplichtig aan dit gedachtegoed.
De oprichting van de openluchtschool is een privaat initiatief van enkele Brasschaatse families die via dezelfde koepel banden hadden met het Sint-Lievenscollege en de Sint-Ludgardisscholen in het Antwerpse. Nagenoeg de volledige school werd met eigen middelen, zonder tussenkomst van een subsidiërende overheid, gebouwd. De eerste bouwaanvraag voor de openluchtschool in Brasschaat dateert van 1955; ze voorzag in een hoofdgebouw en twee blokken van vier klassen en droeg de handtekening van architect L. Momont. Het tweede klassenblok werd toen niet gebouwd maar kwam onder een iets gewijzigde vorm terug bij een aanvraag voor uitbreiding in 1956. Naast Momont werd hierbij Arthur Bogaerts als bouwkundig adviseur vermeld. De school groeide bijzonder snel want een jaar later was er weer een aanvraag, ditmaal voor de oprichting van drie klassen, een turnzaal met kleedkamers en wasplaats, en een dienstruimte. Momont tekende nog steeds als architect, nu voor het architectuurbureau A.R.B.I. waarvan Bogaerts zaakvoerder was. In 1960 kwam er een vierde klas bij de vorige groep en een bijkomende groep van acht klaslokalen. Het architectenbureau was nu ARCON, de architect die de bouwaanvraag ondertekende E. De Pessemier. In 1961 werd er een eetzaal voorzien met keuken en vergaderzaal. Ook nu was het ontwerp afkomstig van ARCON en droeg behalve de naam van De Pessemier opnieuw de naam van Bogaerts. In 1968 werd er nog een groep van acht klassen toegevoegd. Op het plan verscheen enkel de naam van De Pessemier. Ondanks de verschillende officiële handtekeningen, getuigt het ensemble door de snelle groei van de school van een grote stijleenheid; wel werden de ontwerpen eenvoudiger en daardoor mogelijk goedkoper in uitvoering.
De totale oppervlakte van het terrein bedraagt 3,5 hectare. De openluchtschool, die zich beperkt tot kleuter- en lager onderwijs, telt momenteel 38 klassen, twee taakklassen, gymnastieklokalen, een eetzaal en een administratiegebouw, ondergebracht in verschillende bouwblokken, die in het beboomde terrein verspreid staan opgesteld. De meeste van deze bouwblokken, opgebouwd uit betonnen skeletstructuren, dateren uit de periode 1955-1968 en worden hierna in chronologische volgorde besproken.
De oudste gebouwen bevinden zich op de hoek van de Donksesteenweg en de Baillet-Latourlei. Langs de straatzijde van de Donksesteenweg staat een hoofdgebouwtje van twee bouwlagen. Daarin bevinden zich op de gelijkvloerse verdieping twee kleine “klasjes”, die van bij de aanvang bestemd waren voor de directie en het secretariaat van de school, voorts een compact verblijf met woon- en slaapruimten voor de conciërge. Het aansluitend blok aan de straat (sanitair, voormalige overdekte fietsenbergplaats) is aangepast. In de diepte van het perceel sloten op het hoofdgebouwtje een overdekte speelplaats en een openluchtklas aan: de eerste werd opgenomen en bijgevolg ook vernieuwd in de bouwcampagne van 1961, de tweede, een open ruimte, afgedekt met een plat dak in de vorm van een palet met lichtkoepels, werd toen gesloopt. Naar de zijde van de Baillet-Latourlei werden in deze eerste fase vier klassen gebouwd volgens een lichtjes gebogen lijn. De oriëntatie naar het zuiden is een constante die voor alle klassenpaviljoenen geldt. Per twee klassen is er een tussenliggende kleedkamer met aangebouwd sanitair blok. In het midden is er een bergplaats en een stookkamer. Hoge ramen aan de noordzijde laten het licht binnen. Aan de zuidzijde is er een overstekende luifel waaronder over de volle hoogte en breedte schuifdeuren zijn aangebracht, die de klas naar de natuur openen. Boven de luifel zijn over de totale breedte onder het hellende dak, vierkante ramen geplaatst. In deze constructie stroomt het licht langs de twee zijden overvloedig naar binnen. De gevels van de klassen en het hoofdgebouw zijn afgewerkt met kwartsplaketten, de gevels van het sanitair en de toegangen met papensteen; de plinten zijn uitgevoerd in gebikt beton. De schuifdeuren zijn uitgevoerd in aluminium, de overige ramen en deuren in hout, de daken zijn bedekt met roofing.
Het tweede blok met vier klaslokalen werd bijgebouwd aan de zuidzijde van de speelplaats. Deze groep is niet meer symmetrisch gestructureerd - tussen de eerste en de tweede klas zijn een dwarse kleedkamer, een stookplaats en twee bergruimtes ingevoegd, tussen de derde en de vierde een kleedkamer over de volledige diepte van het bouwblok - en heeft ook geen gebogen gevellijn. De twee middelste klassen zijn niet meer van elkaar gescheiden door dienstruimtes, maar kunnen door het openen van de schuifwand tot één grote ruimte worden omgevormd. Deze klassen zijn ook iets groter en hoger dan de flankerende klassen. De middenstructuur wordt afgedekt met een plat dak, de klassen aan de zijkant met een hellend dak, net zoals de klassen van het eerste blok. Zowel qua verhoudingen, plaatsing van ramen, daken en gebruik van materialen, sluit de tweede bouwfase mooi aan bij de eerste.
Een jaar later was er alweer een aanvraag voor een bouwblok met drie kleuterklassen - elke klas met aansluitende kleedkamer en sanitair - en een turnzaal met aansluitende kleedkamer/bergplaats, wasplaats en stookruimte. Tegelijkertijd werd ook een bijkomende toegang gerealiseerd aan de zijde van de Baillet-Latourlei met een grote overdekte fietsenberging en een luifel als wachtplaats voor de ouders. Architecturaal is deze bouwfase wellicht de spectaculairste. Vertrekkend van het basisplan van de klassen met schuin dak, zoals die in de twee vorige blokken aanwezig zijn, werd een nieuw geheel geconstrueerd waarbij de dienstruimtes - kleedruimte en toiletten - niet tussen de klassen, maar aan de noordzijde werden aangebouwd. Dit betekent een verlies aan noorderlicht, al kan dit nog tot in de klassen doordringen via de kleedruimte en extra via enkele hoog geplaatste ramen in de noordelijke klassengevel. Aan de zuidzijde is er voor de klassen een hoge overdekte speelplaats voorzien. In het verlengde van het hellend vlak verlengen balken de klassen naar de buitenruimte. Vier V-vormige pijlers ondersteunen de constructie. Als afdekking is gegolfd plastic gebruikt. De turnzaal integreert de sculpturale aspecten van de pijlers in haar zuidgevel. De sierlijke betonnen constructie opent de volledige gevel die met twee horizontale stroken glaspanelen is ingevuld. De onderste rij kan in de breedte volledig geopend worden. In de westgevel zijn dertig kleine, onregelmatig geplaatste vierkante ramen ingebracht. De stookplaats is annex aan de wasplaats aangebouwd en krijgt door haar concave vorm een esthetiserende functie. Evenals bij het bouwblok van 1956 legt de hoge schoorsteen een sterk verticaal accent in de overigens overwegend horizontaal uitgewerkte volumes. Ook hier is dezelfde hiërarchie van bouwmaterialen aangewend: de gevelvlakken van de hoofdvolumes zijn bezet met witte kwartsplaketten, deze van de dienstgebouwen en schoorsteen met papensteen, de kroonlijsten en luifels zijn uitgevoerd in vlak beton, de plinten in gebikt beton, de ramen en schuifdeuren op het zuiden in aluminium, de overige deuren in afzeliahout. De dakbedekking is van asfalt.
In 1960 kwam er een identieke klas bij de vorige bouwfase en werd een project opgestart voor de bouw van nog eens acht klassen. Deze klassen werden vier aan vier gegroepeerd met tussenin de bergplaats en toiletten. Eerst werden de vier westelijke klassen en de dienstruimte geplaatst. De vier volgende klassen werden pas in 1965 afgewerkt. De westelijke groep springt ongeveer 3 m achteruit waardoor de inplanting wordt gestructureerd. De planstructuur met de klassen naast elkaar en de kleedruimte aan de noordzijde is behouden. Het noorderlicht wordt niet meer binnengehaald, de klassen zijn ook minder hoog en daardoor verdwijnen de horizontale luifels aan de zuidgevel. In plaats daarvan komen er luifels in het verlengde van het hellende dak. De kwartsplaketten uit de vorige bouwfasen zijn vervangen door durox betonsteen, de papensteen door Kempense machinesteen.
Einde 1961 werd een bouwaanvraag ingediend voor het bijbouwen van een eetzaal, keuken en vergaderruimte, aansluitend op de conciërgewoning uit de eerste bouwfase. Aan de straatzijde vertoont de eetzaal een eenvoudige blinde gevel bezet met witte kwartsplaketten. De verbinding met het oudere gebouw gebeurt heel sereen via een schuin aflopende bakstenen muur, waarachter zich een hoogspanningscabine en de binnentuin voor de conciërge bevinden. Aan de zuidgevel bevindt zich de intussen obligate glaswand met luifel. Het strakke horizontale patroon dat voorheen gebruikt werd, is nu onderbroken. Nog mooier is dit toegepast in de betonnen constructie van de oostgevel waarin glaspartijen afwisselen met sandwichpanelen van glasal. Zonder afbreuk te doen aan de stijleenheid van het totale complex, is hier een geactualiseerde vormgeving gehanteerd. Ook technisch is er een evolutie: er gaat meer aandacht naar de dakisolatie en het gebruik van thermopane voor het vele glas. De westgevel is heel mooi geproportioneerd, al is dit met de nieuwe overdekte speelplaats niet duidelijk af te lezen. Jammer genoeg moest ook de ronde openluchtklas in deze fase verdwijnen. De bouwaanvraag voorzag voor de keuken dezelfde vierkante ramen als eerder werden gebruikt. Deze werden echter omwille van hun functie als drankloket anders uitgevoerd.
In 1963 werd de oprichting van een tentvormig scoutslokaal aan de oostzijde van het terrein aangevraagd. Het concept hiervan is totaal afwijkend van de andere gebouwen. Het tweede deel van de bouwaanvraag van 1960 was op dat ogenblik nog niet gerealiseerd, waardoor het scoutslokaal min of meer verstopt lag tussen de bomen, los van de bestaande schoolgebouwen.
Wanneer in 1968 opnieuw acht klassen werden bijgebouwd, werd afstand genomen van de hellende daken en het gearticuleerde plan. Voor het eerst worden alle klassen in één blok van ongeveer 10 m breed en 92 m lang geschoven. Ook de hoogte van 2,80 m (in de eerste klassen liep die van 3,20 m tot 4,00 m) is geslonken. Aan de noordzijde leggen de toegangsdeuren tot de vier portalen/kleedruimtes en de toiletten een accent in de voor de rest volledig blinde gevel van Kempense machinesteen. De kroonlijsten zijn strak door het gladde beton. Een plat licht over de hele lengte van het gebouw voorziet de klassen aan de noordzijde van extra daglicht.
Ook na 1975 (in 1986, 1993 en 2004) werd de school nog verder uitgebreid. Daarbij werden tijdsgebonden oplossingen niet vermeden, zonder aan de eenheid van inplanting, planstructuur en vorm in te boeten. Omdat de schuifdeuren van de klassen tijdens de lessen altijd geopend zijn, is er vloerverwarming die de ergste winterse koude moet verzachten. Lage houten panelen beschutten de klas bij geopende deuren tegen de wind tijdens het koudste seizoen. Behalve de metalen schuifdeuren is het meeste schrijnwerk van hout.
Aandacht voor inplanting en vormgeving is een constante in dit grote project. De zandbakken naar ontwerp van tuinarchitect Jacques Wirtz, zijn qua vorm erg verwant zijn aan de openluchtklas uit de eerste bouwfase. Voor de verharding van het terrein gebruikte hij dolomiet.
- BROEKHUIZEN D., Openluchtscholen in Nederland. Architectuur, onderwijs en gezondheidszorg 1905-2000, Rotterdam 2005.
- L’école de plain air. Une expérience pédagogique dans l’Europe du XXe siècle – Open-Air Schools. An Educational and Architectural Venture in Twentieth-Century Europe, o.l.v. A.-M. CHÂTELET, D. LERCH EN J.-N.LUC. [Parijs], 2003.
- LAMPRECHT B., Richard Neutra (1892-1970). Vormgeving voor een beter leven. Groningen, 2007.
- GOFFIN G., LERNOUT N., MOEREELS J. EN VAN BOUWEL J., Modern bouwen in Brasschaat 1945-1975. Roeselare, 2005.
- THYSSEN G.,Iets nieuws onder de zon? Openluchtscholen in België, Duitsland, Italië en Frankrijk (ca. 1904-1979). (Onderzoek 2003-2009 door het Centrum voor historische Pedagogiek KU Leuven, Ontwerptekst).
- Toelichtingsnota gemeentelijk RUP “parkdomein Vriesdonk en omgeving”. Gemeente Brasschaat/ april 2008/ VOORONTWERP. Opgemaakt door Omgeving.
Bron: Beschermingsdossier DA002486
Auteurs: Agentschap Onroerend Erfgoed